Op de weg terug naar het AZC had ik een ijzersmaak in mijn mond, maar ik vond het niet echt vies. Ik bevoelde met mijn tongpunt mijn wiebelende tand en streek met mijn vingers langs de schaafplek op mijn kin, ter ergernis van mijn moeder die bleef herhalen dat ik er van af moest blijven. Ik was 10 jaar en was voor de eerste keer naar een zwembad geweest. Het uitstapje was georganiseerd door het AZC waar ik woonde met mijn vader, mijn moeder en mijn zusje. Ik had nog nooit van mijn leven een zwembad gezien, want in mijn geboorteland Armenië waren er in die tijd in totaal 0 zwembaden. Als we wilden zwemmen, dan waren er andere opties: het recreatiemeer naast ons huis, waar je ook kon waterfietsen en bootje roeien; de rivieren in de beboste bergen in onze streek, waar we weleens heen gingen om te picknicken; en het gigantische zoetwatermeer Sevan, in die tijd nog een ongerepte schoonheid.
Die dag dat we voor het eerst in een zwemband stonden, in Utrecht, keken we goed om ons heen. De setting leek in niets op die van de meren of de rivieren. Het was allemaal nieuw: de geur van chloor, de witte tegels, de plastic overschoenen en de glijbaan. Het was die nieuwigheid, die mij en mijn zusje Anush op hol deed slaan en onze ouders op scherp deed staan. Honderd keer kronkelden we via de glijbaan naar beneden en honderd keer werden we aan het uiteinde verwelkomd door onze ouders. We zagen ze vanaf de laatste bocht van de glijbaan al prominent in beeld: mijn moeder driftig zwaaiend om ons gerust te stellen dat ze er nog steeds was, mijn vader met ingehouden adem en aangespannen spieren paraat om toe te springen voor het geval we zouden verdrinken in het kleuterdiepe water. Sevan, in wiens schoot menig jongeman was verdronken, maakte hen veel minder nerveus.
Toen Anush en ik wilden kijken wat er verder nog te beleven viel in het zwembad, riepen onze ouders ons bezorgd na dat we voorzichtig moesten zijn en in de buurt moesten blijven. Oogrollend en hoofdschuddend klauterden we uit het water. We passeerden een groepje blonde kinderen, die vanaf de rand beurtelings het water in doken met een kopsprong. Gefascineerd staarden we ze aan – het was een prachtig tafereel. Ze kregen ons in de gaten en zeiden iets tegen ons, wat we niet konden verstaan. Ze herhaalden het, we bleven ze schaapachtig aanstaren. Toen liepen we maar gewoon weg, een sukkelige indruk achterlatend. Waarschijnlijk hadden ze eerder ook nog gezien hoe onze ouders aan ons kleefden alsof we kleuters waren. Toen we bij de rand van het bad aangekomen waren, een stuk verderop, zagen we dat de groep af en toe een blik naar ons wierp. Om iets van de schade aan ons imago te herstellen, bedacht ik het volgende: als de blonde hoofden zich weer onze richting op zouden draaien, zou ik met een prachtige salto vanaf de kant het water in duiken. Dat ik deze techniek nooit eerder had uitgeprobeerd was een kleine hindernis, maar mijn gebrek aan vaardigheid werd ruimschoots ingehaald door een overschot van moed. Ik had het mijn neven vaak genoeg zien doen in het recreatiemeer in Amenië – het zag er vrij simpel uit.
Toen ik de bewegingen aan het doornemen was in mijn hoofd, vroeg Anush, die naast me stond: “Wat betekent nie-yet doei-ken?”
Ze wees naar de rand van het bad, waarop stond NIET DUIKEN.
“Weet ik veel, waarschijnlijk welkom in het zwembad ofzo,” antwoordde ik.
De groep keek weer onze kant op, waarop ik een aanloop nam en conform de wet van beginnersgeluk een degelijke salto tentoonstelde. In mijn hoofd gaf ik mezelf al een klein applausje, dat met een klap werd onderbroken, toen mijn kin en tanden de bodem raakten. Ik schoot omhoog, spuwde bloed en constateerde opgelucht dat ik met mijn gezicht van mijn publiek af stond. Daarna liep ik zo nonchalant en zo ontspannen mogelijk richting mijn moeder, die me met huivering in haar gezicht tegemoet kwam rennen, en ik dacht nog bij mezelf: smoooooth!